kort

{{kort}}{{/term}}

1 [m.b.t. lengte, afstand] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 court

2 [m.b.t. tijd; beknopt] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 bref/brève; 〈bijwoord〉 brièvement

♦voorbeelden:

1   alles kort en klein slaan • tout mettre en pièces

     iemand kort houden • serrer la bride à qn.

     een rok korter maken • raccourcir une jupe

     in het kort gekleed gaan • être habillée court

2   een kort briefje • un petit mot

     de kortste dag • le jour le plus court

     korte inhoud van het voorafgaande • résumé de ce qui précède

     hij bleef maar kort • il ne resta que quelques instants

     om kort te gaan • bref

     kort geleden • récemment

     het kort maken • être bref

     kort daarna • peu (de temps) après

     kort en goed, kort en krachtig • bref

     ik ken hem nog maar kort • je ne le connais que depuis peu

     kort tevoren • peu (de temps) avant

     kort na elkaar aankomen • se suivre de près

     〈zelfstandig〉 tot voor kort • il y a peu de temps encore

     iets in het kort uiteenzetten • exposer qc. sommairement

     in het kort betekent het dat … • en résumé cela signifie que …

→ {{link=keer}}keer{{/link}}, {{link=memorie}}memorie{{/link}}

¶   iets te kort komen • manquer de qc.

     ogen en oren te kort komen • n'avoir pas assez de ses yeux et de ses oreilles

     iemand te kort doen • léser qn.

Deens-Russisch woordenboek. 2015.